#24 , 24 jan 2012 17:00
Ben op internet gaan zoeken naar dezelfde zaken en heb dit gevonden,zou dus kunnen dat het niet verjaard is als ik dit artikel goed begrepen heb: Plaats van uitspraak: Gent
Datum van de uitspraak:
din, 17/03/2009
Publicatie
tijdschrift:
Rechtskundig Weekblad
Uitgever:
Intersentia
Jaargang:
2009-2010
Pagina:
1527
In bibliotheek?:
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve
Wat betreft de verjaring van de schuldvordering en de actualiteit van de titel
3.2. De kern van het dispuut tussen partijen betreft de vraag of de schuldvordering van appellante nog niet verjaard is en of appellante nog gerechtigd is over te gaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging door betekening van een bevel voorafgaand aan roerend en onroerend beslag op 18 en 27 september 2007 krachtens twee notariële akten, die reeds dateren van 6 augustus 1980 en 18 november 1981, en welke tot stand kwamen voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming tussen appellante en eerste geïntimeerde.
Door de gedwongen uitvoering beoogt appellante betaling te verkrijgen van een bedrag van 14.829,05 euro, waaronder een hoofdsom van 14.576,14 euro, samengesteld als volgt: «7.000 fr. per maand gedurende 7 jaar = 7.000 x 84 maanden = 588.000 fr. of 14.576,14 euro».
De gedwongen uitvoering is gebaseerd op een clausule in de notariële akte, waarin onder meer aan appellante werd «toebedeeld» om haar gerechtigheden te voldoen: «een bedrag van zevenduizend frank (7.000 fr.) dat haar gestort zal worden door de heer J.C. binnen de eerste vijf dagen van elke maand te rekenen vanaf de maand augustus 1980 en dit gedurende zeven jaar, dit wil zeggen tot de maand juli 1987».
Het staat vast dat appellante tijdens de betrokken zeven jaar van augustus 1980 tot juli 1987 en ook in de twintig daaropvolgende jaren nooit op betaling heeft aangedrongen. Voorts blijkt ook dat eerste geïntimeerde na de uitspraak van het echtscheidingsvonnis is uitgeweken naar de U.S.A. (Californië), waardoor een gedwongen executie op verzoek van appellante ernstig werd bemoeilijkt.
De omstandigheid dat eerste geïntimeerde zich steeds heeft gekweten van zijn onderhoudsverplichtingen ten aanzien van zijn kinderen en met hen goede contacten is blijven onderhouden, doet geen afbreuk aan de vraag die thans ter discussie staat.
3.3. De vraag of de schuldvordering van appellante al dan niet verjaard is, hangt meer bepaald af van de beoordeling van de aard van haar schuldvordering. Indien deze schuldvordering moet worden beschouwd als een periodieke schuldvordering in de zin van art. 2277 B.W. geldt een verkorte vijfjarige verjaringstermijn en is verjaring ingetreden, bij gebrek aan schorsing of stuiting van de verjaringstermijn, waardoor de uitvoerbare titel zijn actualiteit heeft verloren en de gedwongen uitvoering onrechtmatig is.
De kortere verjaringstermijn van art. 2277 B.W. wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt: het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die «bij het jaar of bij kortere termijnen» betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden (zie: Grondwettelijk Hof 17 januari 2007, arrest nr. 13/2007, R.W. 2007-08, 1711, noot C. Lebon).
De wetgever bedoelde met deze bepaling alle periodiek weerkerende schulden die van dezelfde aard zijn als die opgesomd in dit artikel en die het karakter hebben van inkomstenschulden, in tegenstelling tot kapitaalschulden (zie: Cass. 6 februari 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 75). Ten aanzien van dit doel vertoont bijvoorbeeld de schuld met betrekking tot de levering van mobiele telefonie volgens het Grondwettelijk Hof gelijkenissen met de schulden bedoeld in art. 2277 B.W. (arrest nr. 13/2007, 17 januari 2007, hierboven vermeld).
De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 B.W. is van toepassing op alle periodieke prestaties die bij het jaar of op kortere periodieke termijnen betaalbaar worden gesteld.
Periodieke schulden waarop de korte verjaring van art. 2277 B.W. van toepassing is, zijn die welke elementen bevatten die kunnen worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen en van renten, huren en interesten van geleende sommen. Zij vertonen het kenmerk dat zij na verloop van tijd toenemen en de schuldenaar kunnen ruïneren. Zij onderscheiden zich van de kapitaalschulden, waarvan het bedrag reeds bij het begin duidelijk is vastgesteld, ook wanneer deze in periodieke schijven betaalbaar zouden zijn, en waarvan het totaalbedrag niet verandert naarmate de tijd verstrijkt (zie: R. Dekkers en E. Dirix, Handboek Burgerlijk Recht, II, Antwerpen, Intersentia, 2005, p. 568, nr. 1353).
Art. 2277 B.W. is bijgevolg niet van toepassing op kapitaalschulden, ook niet wanneer deze betaalbaar zijn gesteld bij het jaar of bij kortere termijnen.
3.5. De feitenrechter beoordeelt op onaantastbare wijze of periodiek weerkerende schulden al dan niet het karakter van een inkomen hebben.
In tegenstelling tot de eerste rechter, is dit hof van oordeel dat de schuldvordering van appellante het karakter heeft van een vast bepaalde kapitaalschuld van 14.576,14 euro, betaalbaar in periodieke schijven van 173,52 euro over een periode van zeven jaar, waarvan het totaalbedrag niet toeneemt naarmate de tijd verstrijkt. Het gaat niet om een schuld die door het verstrijken van de tijd ongemerkt zou aangroeien tot een grote kapitaalschuld.
Zoals blijkt uit de formulering in de notariële akte, werd aan appellante, naast de helft van de meubels en twee obligaties, ook een bedrag toebedeeld van 14.576,14 euro terug te betalen over een periode van zeven jaar eindigend in juli 1987, door 84 maandelijkse stortingen van 173,52 euro.
De omstandigheid dat het totaalbedrag van 14.576,14 euro niet expliciet in de akte wordt vermeld, belet niet dat door de duidelijk omschreven verplichting van eerste geïntimeerde om gedurende een vaste periode van zeven jaar iedere maand 173,52 euro te betalen, een kapitaalschuld aan eerste geïntimeerde werd opgelegd ten belope van 14.576,14 euro, betaalbaar in maandelijkse schijven.
Eerste geïntimeerde heeft zich bij de ondertekening van de akte met kennis van zaken verbonden tot de betaling van deze vaste en onveranderlijke kapitaalschuld.
Dat het bedrag blijkens de bewoordingen van de akte verdeeld werd over 84 maandbedragen van 173,52 euro gedurende zeven jaar, doet niets af aan het karakter van de kapitaalschuld. Deze betaling heeft niets te maken met enige alimentatieverplichting, omdat appellante en eerste geïntimeerde in de notariële akte wederzijds afstand deden van hun onderhoudsvorderingen.
3.6. De verkorte verjaringstermijn van art. 2277 B.W. kon geen toepassing vinden op de schuldvordering van appellante, maar wel de algemene regels inzake verjaring.
Vóór de wet van 10 juni 1998 was de gemeenrechtelijke verjaringstermijn de dertigjarige termijn. Thans verjaren alle persoonlijke rechtsvorderingen alsook de actio judicati door verloop van tien jaar (art. 2262bis, § 1, B.W.). Wat het overgangsrecht betreft, bepaalt art. 10 van de wet van 10 juni 1998 dat de nieuwe verjaringstermijn slechts begint te lopen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet (d.i. op 27 juli 1998), zonder dat de totale duur meer dan dertig jaar mag bedragen.
Aangezien appellante is overgegaan tot gedwongen uitvoering van een persoonlijke schuldvordering op 18 september en 27 september 2007, d.i. vóór het verstrijken van de tienjarige verjaringstermijn, die is ingegaan op 27 juli 1998, was haar schuldvordering nog niet verjaard op het tijdstip van de gedwongen uitvoering. Zij beschikte nog steeds over een uitvoerbare titel, die nog niet was tenietgegaan door betaling en evenmin was verjaard, zodat haar gedwongen uitvoering rechtmatig was.