#2 , 21 jul 2010 10:39
1.
Art. 1325 BW:
"Onderhandse akten die wederkerige overeenkomsten bevatten, zijn slechts geldig voor zover zij opgemaakt zijn in zoveel originelen als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben.
Eén origineel is voldoende voor allen die hetzelfde belang hebben.
In elk origineel moet vermeld worden hoeveel originelen zijn opgemaakt.
Echter kan het ontbreken van de vermelding dat de originelen in tweevoud, drievoud, enz., zijn opgemaakt, niet ingeroepen worden door hem die zijnerzijds de overeenkomst heeft uitgevoerd, welke in de akte is vervat."
"De regel is ‘actori incumbit probatio, reus excipiendo fit actor’. De partij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen (art. 1315 BW iuncto art. 870 Ger.W.). Het bewijs van een verbintenis kan niet om op het even welke wijze worden geleverd. In casu betreft het een onderhandse akte. In de regel is er slechts één essentiële vereiste voor de geldigheid ervan: de ondertekening door de partijen. Daarnaast geldt voor het bewijs van onderhandse akten die wederkerige overeenkomsten bevatten een bijkomende vereiste, met name de regel van het dubbel geschrift zoals vervat in artikel 1325 BW. De wederkerige overeenkomst moet in zoveel exemplaren worden opgemaakt als er
partijen zijn met onderscheiden belang. Elk origineel moet melding maken van het aantal originelen. In deze zaak voldeed de verkoopovereenkomst van de inboedel van een frituur niet aan de wettelijke vormvereisten van artikel 1325 BW. In een niet-bestreden tussenvonnis besliste de eerste rechter dat de door de appellante voorgelegde, onregelmatige overeenkomst kan dienen als begin van bewijs door geschrift (art. 1347 BW). Het is aan de rechter om op soevereine wijze te oordelen of een bepaald stuk als begin van bewijs door geschrift kan worden gekwalificeerd. Partijen kunnen het bewijs van de overeenkomst leveren door alle andere middelen voor te brengen, bijvoorbeeld door getuigen, wanneer de wet het toelaat." (VANDERHAEGHEN, A., Aantal exemplaren van een wederkerige overeenkomst NJW 2009, afl. 205, 560)
2.
Dat klopt. De woninghuurwet voorziet enkel een jaarlijkse indexatie en een herziening van de huurprijs en de lasten tussen de negende en de zesde maand voorafgaand aan het verstrijken van elke driejarige periode. In geen enkel ander geval kan de huurprijs veranderd worden.
3.
Normaal moeten er afspraken worden gemaakt tussen de verhuurder en de huurder.
Art. 1719 BW:
"De verhuurder is, uit de aard van het contract, en zonder dat daartoe enig bijzonder beding nodig is, verplicht :
[...]
3° De huurder het rustig genot daarvan te doen hebben zolang de huur duurt."
4.
Art. 10 Woninghuurwet:
" § 1. Indien, behoudens de zekerheden voorzien in artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek, de huurder om de naleving van zijn verplichtingen te waarborgen, een van de in het volgende lid bepaalde vormen van waarborgen verstrekt, mag die niet meer bedragen dan het bedrag dat gelijk is aan 2 of 3 maanden huur, afhankelijk van de vorm van de huurwaarborg.
De in het vorige lid vermelde waarborgen kunnen naar keuze van de huurder drie vormen aannemen : ofwel een geïndividualiseerde rekening op naam van de huurder bij een financiële instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief samen te stellen, ofwel een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW en een financiële instelling."
Art. 1752 BW: "De huurder die het huis niet van genoegzaam huisraad voorziet, kan eruit worden gezet, tenzij hij voldoende zekerheid stelt voor de betaling van de huur."
Als in het huurcontract niet is bepaald dat art. 10 van toepassing is, kan men eigenlijk impliciet besluiten dat art. 1752 BW van toepassing is en dan kan zoiets wel.
5.
Neen, een contract van bepaalde duur kan enkel worden opgezegd door een akkoord tussen beide partijen. Tenzij er echt grove nalatigheden zijn in hoofde van huurder/verhuurder.
2: Het beding wordt beschouwd als ongeschreven.
3: Hebt u haar in gebreke gesteld? Zo neen, hoe gaat u dat bewijzen?